Controleer een verdachte of belangrijke dieptemeting door de kabelzoeker 50 mm boven de grond te houden en de meting te herhalen. Als de gemeten diepte stijgt met hetzelfde aantal, dan is dit een goede indicatie dat de dieptemeting juist is.
Als u een geleider of sonde opspoort, moeten dieptemetingen nauwkeurig zijn tot ±3% als de omstandigheden goed zijn. Het kan echter zijn dat u niet altijd weet of de omstandigheden goed zijn. U kunt dan de volgende technieken gebruiken voor het controleren van belangrijke metingen:
- Controleer of de route van de lijn ten minste 2 meter recht is aan beide zijden van het meetpunt.
- Controleer of de signaalrespons redelijk constant is over de afstand van 15 meter naar de zender en voer de dieptemetingen aan beide zijden van het originele punt uit.
- Controleer of er geen aangrenzende lijnen zijn die een duidelijk signaal vervoeren binnen 1 tot 2 meter van de doellijn. Dit is de meest voorkomende bron van een foutieve dieptemeting, omdat een sterk signaal gekoppeld aan een aangrenzende lijn vaak een fout van ±50% kan introduceren.
- Voer verschillende dieptemetingen uit op punten die licht afwijken van de duidelijke positie van de lijn. De meest ondiepe indicatie is de meest nauwkeurige en geeft ook de positie van de lijn het meest nauwkeurig aan.
Dieptenauwkeurigheid controleren
In deze paragraaf worden verschillende snelle en eenvoudige manieren beschreven voor het controleren van de dieptemeting op de kabelzoeker indien gebruikt voor markeringen of geleiders en sondes binnen acceptabele limieten.
Kijk hierin als u onnauwkeurige dieptemetingen krijgt van een kabel of pijpleiding waarvan u de gemiddelde diepte wilt weten. Onnauwkeurige dieptemetingen kunnen het resultaat zijn van het feit dat de kabelzoeker een sterker signaal opvangt, zoals een andere kabel of pijpleiding die in de buurt van doelleiding loopt.
Er zijn twee manieren om de kalibratie van de kabelzoeker in het veld te controleren. Voor beide methoden moet een zender gebruikt worden:
Methode 1
Plaats de zender op een niet-metalen object, 500 mm hoog of hoger, op de grond en weg van ondergrondse lijnen. Schakel de zender aan in inductiemodus. Houd de kabelzoeker met het blad horizontaal en gericht richting de voorkant van de zender en ongeveer vijf meter van de voorkant van de zender.
- Schakel de kabelzoeker in.
- Selecteer dezelfde frequentie als geselecteerd op de zender, maar zorg dat deze frequentie in de sondemodus staat.
- Beweeg de kabelzoeker van links naar rechts en als de balkgrafiek op de piek staat, noteer dan de diepte als weergegeven op de kabelzoeker. Meet de afstand van de basis van de kabelzoeker tot het midden van de zender met een meetband.
- Vergelijk deze meting met de dieptemeting op de kabelzoeker.
De kabelzoeker kan gezien worden als nauwkeurig als het verschil tussen de dieptemeting op de kabelzoeker en de afstand die gemeten is met het meetlint minder is dan 10%.
Methode 2
- Pas een signaal toe op een kabel of pijpleiding met bekende diepte.
- Lokaliseer de kabel of pijpleiding; de diepte wordt automatisch weergegeven op het scherm van de kabelzoeker.
- Vergelijk de dieptemeting op de kabelzoeker met de daadwerkelijke diepte.
OPMERKING: De nauwkeurigheid van dieptemetingen is onderhavig aan een aantal factoren en dient alleen ter referentie. Wees voorzichtig bij het uitvoeren van graafwerkzaamheden.