Sondes
Overzicht sonde
Een sonde is een batterijgevoede zender die gebruikt wordt voor het traceren van paden van pijpleidingen, leidingen, rioleringen en afvoeren en op de precieze locatie van blokkades of instortingen. De sonde kan op een flexibele duwpees geplaatst worden om hem door pijpleidingen enz. te drukken, en de sondes met een kleinere diameter kunnen gebruikt worden in combinatie met een spuitmachine om door de leiding geblazen te worden. Een geschikte kabelzoeker van Radiodetection kan vervolgens gebruikt worden om de sonde te lokaliseren. Controleer dat uw kabelzoeker over sondelokalisatie beschikt voordat u begint.
Een geschikte sonde kiezen
Radiodetection biedt een breed scala aan sondes voor de meeste toepassingen: Van de microsonde met een diameter van ¼” / 6mm S6 33kHz die met een bereik van 2m gericht is op glasvezelmicroducts of andere kleine niet-geleidende pijpleidingen, tot de 33kHz Supersonde, die met een dieptebereik van 15 meter gericht is op diepgelegen rioleringsleidingen.
Controleer of de sonde voldoende bereik heeft voor de toepassing en dimensioneel klein genoeg is en voldoende robuust voor de toepassing. Zorg dat de frequentie van de sonde overeenkomt met de frequentie van de kabelzoeker; de kabelzoeker lokaliseert de sonde niet tenzij de frequenties niet hetzelfde zijn. Sondes worden gemarkeerd met hun zenderfrequentie. Zorg ervoor dat de middelen voor het voortstuwen van de sonde beschikbaar zijn, samen met de juiste fittingen en koppelingen.
Voorbereiding
Plaats een nieuwe batterij in de sonde. Er moet aan het begin van iedere dag een nieuwe batterij of een net opgeladen batterij gebruikt worden, en bij voorkeur bij aanvang van iedere nieuwe taak.
Controleer voor het plaatsen van de sonde of de sonde en de kabelzoeker op dezelfde frequentie zitten en correct werken. Om dit te doen plaatst u de sonde op de grond op een afstand van de kabelzoeker die vergelijkbaar is met de nominale diepte van de sonde. Richt de kabelzoeker op de sonde met de antenne in lijn met de sonde (het tegenovergestelde van de kabelzoeker gebruiken voor het lokaliseren van een lijn) en controleer of de balkgrafiekmeting hoger is dan 50% van de maximale gevoeligheid.
Een sonde voortduwen
Sondes hebben aan het ene uiteinde een draad voor het aansluiten op afvoerslangen, of op andere apparaten voor het plaatsen en duwen van de sonde door een afvoer of leiding. Sondes kunnen door afvoerleidingen drijven aan het eind van een duwpees en drijfmiddelen zijn verkrijgbaar voor het bevestigen op de rioolsonde en super sonde. Sondes kunnen vastgemaakt worden aan hogedrukspuiten of vergelijkbare apparaten die gebruikt worden voor het reinigen, onderhouden en inspecteren van afvoerleidingen. Sondes die gebruikt worden in ondergrondse booroperaties die normaal in de boorkop zitten achter het boorstuk.
Lokaliseren en traceren van een sonde
Plaats de sonde in de afvoer- of leidingingang en lokaliseer hem als hij nog in zicht is. Houd de kabelzoeker verticaal direct over de sonde met de antenne in lijn met de sonde. Pas de kabelzoekergevoeligheid aan, zodat de balkgrafiekmeting tussen 60 en 80% is.
De sonde straalt een piekveld vanaf het midden van de as uit met een ghost-signaal aan ieder uiteinde van de piek. Verplaats de kabelzoeker iets naar achter en vervolgens voor de as van de sonde om de ghost-signalen te detecteren. Het opsporen van de twee ghost-signalen bevestigt de lokalisatie. Verlaag de kabelzoekergevoeligheid om de ghost-signalen te verliezen, maar nog steeds een duidelijke piekrespons te krijgen direct boven de sonde. De gevoeligheid van de kabelzoeker is nu ingesteld op het traceren van de leiding of afvoer, tenzij de afstand tussen de sonde en kabelzoeker wijzigt.
Duw de sonde drie stappen verder in de afvoer of leiding en stop. Plaats de kabelzoeker over de vermoedelijke positie van de sonde. Pas het gevoeligheidsniveau niet aan.
|
Sonde-installatie |
Een sonde lokaliseren:
- Verplaats de kabelzoeker naar voor en achter en stop als de balkgrafiek een piek weergeeft. U kunt het kompas op het scherm gebruiken om het blad van de kabelzoeker gelijk te brengen met de richting van de sonde.
- Draai de kabelzoeker alsof het blad op een spil staat. Stop als de balkgrafiek een piek weergeeft.
- Verplaats de kabelzoeker van links naar rechts tot de balkgrafiek een piek weergeeft.
- Herhaal 1, 2 en 3 met de antenne verticaal en rustend op of net boven de grond. De kabelzoeker moet dan direct boven de sonde zijn, met de antenne in lijn. Markeer de positie van de sonde en zijn richting.
- Stuw de sonde 1 of 2 meter verder, lokaliseer hem en markeer de positie. Herhaal deze lokalisatieprocedure op vergelijkbare intervallen langs de lijn van de afvoer of leiding tot het onderzoek voltooid is.
|
Een sonde lokaliseren |
De sondediepte controleren
De RD7100-kabelzoeker toont automatisch de diepte van een gelokaliseerde sonde, op voorwaarde dat de kabelzoeker correct gericht en geplaatst is boven de sonde. Gebruik het kompas op het scherm als richtlijn, draai de kabelzoeker tot het kompas aangeeft dat de sonde in Oost/West-positie staat.
|
Sondediepte berekenen |
Berekeningsmethode
Lokaliseer de sonde. Verplaats de kabelzoeker voor de sonde en, met de antenne nog steeds in lijn, verhoog de gevoeligheid om de piek van het ghost-signaal te zoeken. Verplaats de kabelzoeker naar achter de sonde en zorg dat het blad van de kabelzoeker altijd in lijn is met de sonde. Find the null positions A and B (as illustrated above). Meet de afstand ertussen en vermenigvuldig dit met 0,7 om een geschatte dieptemeting te verkrijgen.
Flexitrace
De FlexiTrace is een traceerbaar met plastic bedekte duwpees van glasvezel met draadgeleiders die gebruikt wordt voor het lokaliseren van niet-metalen pijpleidingen met een kleine diameter tot een diepte van 3 meter. De FlexiTrace kan in een pijpleiding of leiding geplaatst worden met een interne diameter van slechts 9mm met een minimale buigradius van 250mm. Batterijen zijn niet nodig, omdat de FlexiTrace wordt aangedreven door een zender van Radiodetection.
De FlexiTrace heeft een maximaal vermogen van 1W. Als u gebruik maakt van de FlexiTrace met een Tx-5- of TX-10-zender van Radiodetection, moet de uitvoerlimiet ingesteld worden op 1W in het menu MAX P en de uitvoerspanningslimiet op LOW in het menu MAX V.
Er zijn geen instellingen nodig voor de Tx-1-zender.
Het niet opvolgen van de instructies voor de Tx-5 of Tx-10 hierboven kan ertoe leiden dat de tip van de FlexiTrace te warm wordt om aan te raken, wat kan leiden tot persoonlijke verwondingen of schade aan de apparatuur.
De FlexiTrace kan in twee modi gebruikt worden: Sonde-modus of Lijnmodus. In sondemodus wordt alleen de top van de FlexiTrace bekrachtigd. In lijnmodus wordt niet de top maar de duwpees van signaal voorzien.
Om een sonde te gebruiken sluit u beide zenderaansluitingen aan op de aansluitbouten van de FlexiTrace. Omdat de aansluitbouten van de FlexiTrace geen kleurcode hebben, maakt het niet uit op welke bouten de aansluitingen aangesloten worden. Om de FlexiTrace in lijnmodus te gebruiken, sluit u de rode zenderaansluiting aan op één of beide FlexiTrace-aansluitbouten en sluit u de zware zenderaansluiting aan op een geschikte grondverbinding.
|
Flexitrace |
Voor meer informatie klik op de onderstaande links:
Sondes en FlexiTrace
Sondes Userguide
Flexi rod en flexi trace informatieblad