Over problemen oplossen
De Rd7200-zoeker kan kabel-naar-grondfouten opsporen die veroorzaakt worden door beschadigde mantelkabels en kunnen ook gebruikt worden voor het opsporen van schade aan isolatie aan pijpleidingen. Dit proces staat bekend als fouten opsporen en maakt gebruik van specifieke foutopsporingssignalen die worden toegepast op de doellijn.
Foutopsporingssignalen kunnen alleen toegepast worden met behulp van de directe verbindingsmethode.
Het accessoire A-frame wordt gebruikt voor het lokaliseren van mantelfouten op voedings- en telecomkabels of isolatiefouten op pijpleidingen. Om de fouten opspoor-functie te kunnen gebruiken, hebt u de volgende apparatuur nodig:
Om de fouten opspoor-functie te kunnen gebruiken, hebt u de volgende apparatuur nodig:
- RD7200 -kabelzoeker
- Tx5- of Tx10-zender
- Accessoire A-frame met aansluiting
- Directe aansluittang en aardpen
Het foutopsporingssignaal is:
- 8KFF Fouten opsporen – handig voor mantelfouten op kabels, maar kan ook gebruikt worden op pijpleidingen over kortere afstanden.
Voorbereiding
Lokaliseer met de RD7200-standaardlokalisatietechnieken de kabel of pijpleiding op een korte afstand en traceer en markeer de route. Verwijder alle verbindingen naar aarde van de te traceren lijn tijdens het foutopsporingsonderzoek. Als er aardverbindingen langs het pad zijn, kan het foutopsporingssignaal de gebruiker in die richting wijzen omdat dit het voorkeurspad is voor het foutopsporingssignaal om weg te lekken in de grond. Dit kan ertoe leiden dat de fout niet gelokaliseerd wordt.
De zender aansluiten
- Sluit als de zender uitgeschakeld is de directe aansluiting aan op de accessoire-aansluiting van de zender.
- Klem de rode aansluitklem op de kabel, kabelmantel of pijpleiding en zorg ervoor dat het gebied rond de aansluiting schoon is en dat er een positieve verbinding bereikt wordt.
- Leg de zwarte aansluiting zo ver mogelijk uit en op 90° van de mogelijke route van de doelkabel en klem de aansluiting op de grondpen en zorg dat er een positieve verbinding gemaakt wordt.
OPMERKING: Sluit de zwarte aansluiting altijd aan op de aardpen aan en niet op een waterleiding of ondergrondse kabel, omdat deze het signaal kunnen vervoeren.
Referentiemetingen
Het is een goede gewoonte om een referentiemeting vanaf de aardpen te doen voordat u probeert een fout op een doellijn te lokaliseren. Referentiemetingen helpen bij het opsporen van de volgende informatie:
- Ernst van fout
- Onderzoeksinterval
Stel voor het nemen van de referentiemeting de zender en kabelzoeker als volgt in:
Op de zender:
- Selecteer een foutopsporingsfrequentie met behulp van de toets .
- Gebruik de toets of om het uitgangssignaalniveau te verhogen of verlagen.
- Indien nodig kunt u de instelling BOOST gebruiken als de fout zich is op een hoge weerstandskabel of erg lange kabel bevindt.
WAARSCHUWING! Door 8KFF te selecteren heeft de zender de mogelijkheid hoge voltages af te geven en wordt er een hoog voltage waarschuwingspictogram weergegeven op het scherm van de zender.
Op de kabelzoeker:
-
- Sluit het ene uiteinde van de aansluiting op de aansluiting van het A-frame aan.
- Sluit het andere uiteinde aan op de accessoire-uitgang op de kabelzoeker
- De kabelzoeker herkent het A-frame automatisch en toont het pictogram voor het A-frame op het scherm.
- Selecteer een foutopsporingsfrequentie met behulp van de toets .
OPMERKING: Als de kabelzoeker en zender geschikt zijn voor iLOC, dan kunt u de zender op afstand bedienen met de kabelzoeker. Zie paragraaf 13 voor meer informatie.
Een referentiemeting uitvoeren:
Plaats de kabelzoeker ongeveer 2 m van de aardpen en druk de pinnen van het A-frame in de grond met de groene pin in de richting van de grondpaal
Bevestig de kabelzoeker op het A-frame met de haak. (Als u de kabelzoeker afzonderlijk vasthoudt, zorg er dan voor dat de kabelzoeker in lijn is met het A-frame en gericht is op de groene pin). De foutrichtingspijl moet van de aardpen af wijzen. Als dat niet het geval is, zorg dan dat de zender goed aangesloten is (rode aansluiting op de kabel en zwarte op de grondpaal).
Neem de dB-meting en bewaar deze ter referentie. Als er een fout op de kabel zit, heeft deze ongeveer dezelfde dB-waarde als de referentiemeting.
OPMERKING: Om vast te stellen hoe vaak u metingen op de kabel of pijpleiding moet doen, verplaatst u zich van de aardpen af en doet u meer metingen tot de pijl moeite heeft te vergrendelen en de dB-waarde laag is. Meet de afstand die nu tussen de kabelzoeker en de grondpaal zit. Dit is de afstand die u veilig kunt gebruiken tussen het doen van metingen op de kabel op pijpleiding om te zorgen dat u geen fout mist.
Een fout opsporen
Begin bij de zender en loop langs de route van de kabel of pijpleiding en druk de pinnen van het A-frame in de grond met de groene pin van de zender af wijzend. Als er geen fouten zijn, is de dB-meting laag en kan de richtingspijl naar voren en achteren knipperen.
OPMERKING: Knipperende pijlen kunnen ook wijzen op het feit dat u te ver van de fout of grondpaal (of beide) bent om nog contact te maken met de kabelzoeker.
Opsporen van kabelmantelfouten
Als u hoge weerstandsfouten probeert op te sporen of als er een lange afstand tussen fouten zit, ga dan verder met het onderzoek. De kabelzoeker maakt contact met de fout als u dichter bij de fout komt.
Opsporen van fouten met de kabelzoeker en het A-frame
Neem metingen op onderzoeksintervallen die zijn vastgesteld aan de hand van de referentiemeting. Om de kabel of pijpleiding te lokaliseren door middel van het foutopsporingssignaal tijdens een foutopsporingsonderzoek, drukt u eenmaal op de toets dan schakelt de kabelzoeker naar pieklokalisatiemodus. Druk om andere antennemodi te gebruiken op de toets om door de beschikbare antennemodi te lopen. Om terug te gaan naar de foutopsporingsmodus, loopt u door alle beschikbare antennemodi tot de kabelzoeker weer in foutopsporingsmodus staat.
Opmerking: Als het A-frame is aangesloten op de kabelzoeker, zijn diepte- en stroommetingen niet beschikbaar. Als diepte- of stroommetingen uitgevoerd moeten worden, haal dan de A-frameaansluiting uit de kabelzoeker.
Als een fout genaderd wordt, koppelt de foutopsporingspijl zich aan het foutsignaal, wijst naar voren en stijgt de dB-meting. Als de fout gepasseerd wordt, wijst de pijl naar achteren richting zender. Neem metingen met kleinere onderzoeksintervallen om het exacte punt van de fout te bepalen.
Als het A-frame zich direct boven de fout bevindt, daalt de dB-meting, zoals hiernaast te zien is.
OPMERKING: De gegeven waarden dienen slechts ter illustratie en kunnen afwijken van de resultaten die in andere situaties behaald worden.
Om de fout precies te lokaliseren, draait u het A-frame 90° naar de kabel of pijpleiding en spoort u de fout op tot het exacte punt gevonden is. Waar de richting van de pijl verandert staat de middenlijn van het A-frame direct boven de fout.
Markeer de grond om de positie van de fout te markeren. Zoek de maximale dB-meting voor de fout door het A-frame met kleine tussenpozen in de grond te steken. Noteer de dB-meting. Als de meting ongeveer hetzelfde is als de referentiemeting, kunt u aannemen dat er maar één fout is. Als de meting lager is dan de referentiemeting, moet u de kabel blijven onderzoeken op meer fouten.
OPMERKING: Als de kabel of pijpleiding onder een weg loopt, gebruik de apparatuur dan als normaal op het oppervlak van de weg, omdat het soms signalen kan detecteren op asfalt, beton, of bestrate oppervlakken. Probeer indien nodig het wegoppervlak nat te maken. Door een kleine hoeveelheid water rond de onderkant van de A-frame-pinnen te gieten voor iedere foutopsporing, zorgt u over het algemeen voor een goede grondverbinding.
OPMERKING: Als de kabel of pijpleiding onder een bestraat oppervlak loopt, kan de fout vaak gelokaliseerd worden door op te sporen in het gras/de aarde naast de bestrating. Verklein de afstand tussen het plaatsen van de A-frame-pinnen in de grond, voor een grotere afstand tot de daadwerkelijke positie van de fout.