In dit hoofdstuk worden de basisprincipes en technieken uitgelegd van het opsporen van ondergrondse kabels en pijpleidingen met behulp van het RD7200-systeem. Voor meer informatie over de theorie van het lokaliseren van kabels en pijpleidingen, zie De theorie van het lokaliseren van ondergrondse kabels en pijpleidingen dat kan worden gedownload van www.radiodetection.com
Frequenties
De RD7200-zoeker ondersteunt een reeks actieve en passieve frequenties.
Voor een volledige lijst van ondersteunde frequenties, zie de specificaties bij de RD7200-zoeker.
Passieve frequenties
Bij detectie van passieve frequenties wordt gebruik gemaakt van signalen die al aanwezig zijn op ondergrondse metalen geleiders. Afhankelijk van het model, ondersteunen RD7200-zoekers tot drie soorten passieve frequenties: Stroom-, radio- en CPS-signalen.
U kunt deze frequenties detecteren zonder hulp van een zender als ze aanwezig zijn op de utiliteitskabel die u onderzoekt.
Power Filters™
Bij detectie van passieve frequenties wordt gebruik gemaakt van signalen die al aanwezig zijn op ondergrondse metalen geleiders. Afhankelijk van het model, ondersteunen RD7200-zoekers tot drie soorten passieve frequenties: Stroom-, radio- en CPS-signalen.
U kunt deze frequenties detecteren zonder hulp van een zender als ze aanwezig zijn op de utiliteitskabel die u onderzoekt
om de gevoelige stroommodus van Radiodetection uit te schakelen en door de vijf individuele stroomfilters te bladeren.
U kunt door het gebruik van individuele harmonische eigenschappen stroomleidingen lokaliseren in situaties waarin het totale signaal anders te groot is.
Actieve frequenties
Actieve frequenties worden met de zender toepast op een ondergrondse geleider. De zender kan aan de hand van drie methoden een signaal toepassen:
Directe verbinding
In directe verbinding sluit u de uitgang van de zender direct aan op de utiliteitskabel. De zender zet een signaal op de lij, dat u kunt traceren met de kabelzoeker. Dit is de voorkeursmethode voor het toepassen van een zendersignaal op een utiliteitskabel en in de meeste toepassingen wordt een sterker signaal op de utiliteitskabel toegepast, wat de lokalisatieafstand kan vergroten.
Het direct aansluiten van een geleidende utiliteitskabel die niet onder spanning staat:
- Schakel de zender uit
- Sluit de directe aansluitklem aan op de accessoireaansluiting in de zender
- Klem de rode aansluitklem op de utiliteitskabel en zorg ervoor dat het gebied rond de aansluiting schoon is zodat er een goede verbinding gemaakt wordt
- Leg de zwarte verbindingsdraad onder een hoek van 90 graden zo ver mogelijk weg en klem hem aan de aardpen of ander geschikt aardingspunt en zorg voor een goede verbinding.
- Schakel de zender in
- Op het scherm ziet u het pictogram voor Directe verbinding

Pictogram Directe verbinding
WAARSCHUWING! Een directe verbinding met onder spanning staande geleiders is POTENTIEEL DODELIJK. Directe verbindingen met geleiders die onder spanning staan mogen alleen gemaakt worden door gekwalificeerd personeel met behulp van de juiste producten die geschikt zijn voor verbinding met lijnen die onder spanning staan.
WAARSCHUWING! De zender kan potentieel levensgevaarlijke spanning afgeven. Let op bij het gebruik van aansluitklemmen en grondpaal, stel andere monteurs die aan de lijn werken op de hoogte van het gevaar en scherm blootliggende leidingen af om per ongeluk contact te voorkomen.
WAARSCHUWING! Zorg dat de TX-zender is uitgeschakeld voordat u een verbinding maakt en voordat u de directe verbinding met een kabel of leiding verbreekt.
Inductie
IIn deze bedieningsmodus wordt de zender op de grond geplaatst boven of in de buurt van het onderzoeksgebied. Als er geen directe aansluitkabel of zendtang in de zender gestoken is, gaat hij automatisch in inductiemodus. In deze modus zijn alleen frequenties die van toepassing zijn op inductiemodus beschikbaar als de toets
wordt ingedrukt.
Als dit gebeurd is, induceert de zender het signaal, ongeacht ondergrondse geleiders in de buurt.
Let erop dat deze signalen ook via de lucht getransporteerd worden en het is aan te raden de afstand tussen de zender en de kabelzoeker ten minste 10 meter te houden - het kan zijn dat deze afstand vergroot moet worden, vooral als er dieptemetingen uitgevoerd worden.
Zendtang
Een optionele zendtang kan op de zender aangesloten worden en rond een kabel of pijpleiding geklemd worden om het zendersignaal toe te passen. Deze methode van het toepassen van het zendersignaal is vooral handig bij geïsoleerde draden die onder stroom staan, dan hoeft de stroomtoevoer op de kabel ook niet afgesloten te worden. Zendtangen zijn verkrijgbaar in een diameter van maximaal 215 mm.
WAARSCHUWING! Zet geen tangen op niet-geïsoleerde geleiders die onder spanning staan.
WAARSCHUWING! Voor het plaatsen of verwijderen van een tang rond een voedingskabel, moet u altijd controleren of de tang is aangesloten op de zender.
Keuze van de frequentie voor actieve locatie
De keuze van de signaalfrequentie is een belangrijke factor voor het effectief opsporen en identificeren van ondergrondse leidingen en er is geen enkele frequentie die alle omstandigheden dekt. Voor eenvoudige instrumenten die door relatief niet-technisch personeel moeten worden gebruikt, is er geen andere optie dan een compromis te sluiten en een enkele frequentie te kiezen die hoog genoeg is om goede prestaties te leveren in de inductiemodus, maar niet zo hoog dat deze te snel aan ongewenste leidingen wordt gekoppeld. Voor deze toepassingen worden vaak actieve signalen tussen 8 en 33 kHz gebruikt. Voor uitgebreidere apparatuur voor het oplossen van problemen door technisch vaardige technici kan een reeks van frequenties worden voorzien. Typische voorbeelden hiervan en de redenen voor het gebruik ervan worden hieronder geïllustreerd.

512 Hz actief signaal
Deze lage frequentie is het nuttigst voor het traceren en identificeren van leidingen over lange afstanden. De frequentie koppelt niet snel aan ongewenste leidingen, maar is te laag voor inductie en valt binnen de band van harmonische interferentie van de netfrequentie.

8 kHz actief signaal
Deze middenfrequentie is het meest bruikbare signaal voor algemeen gebruik, hoog genoeg voor inductie, buiten de interferentieband van het stroomnet en met een beperkte koppeling aan gewenste lijnen, maar de frequentie is mogelijk niet hoog genoeg om een sterk signaal aan te brengen op leidingen met een kleine diameter zoals telecomkabels.

33 kHz actief signaal
Deze hogere frequentie wordt eenvoudig toegepast op de meeste leidingen door inductie, dus is zeer nuttig voor de eerste zoekactie. De frequentie reist langs een leiding met kleine diameter, maar koppelt snel aan ongewenste leidingen en verliest eerder zijn kracht over kortere afstanden dan lagere frequenties.

100 kHz actief signaal
Dit zeer hoge frequentiebereik is voor de moeilijke gevallen – inductie op leidingen met een kleine diameter in droge zandgrond en korte kabellengtes. De frequentie is zeer eenvoudig toe te passen door inductie, maar koppelt zeer snel aan ongewenste leidingen en reist niet ver.
Frequenties selecteren
Het is belangrijk de juiste of passende frequentie te selecteren voor uw specifieke toepassing. Voor meer informatie zie “De theorie van het lokaliseren van ondergrondse kabels en pijpleidingen”, dat gratis kan worden gedownload van www.radiodetection.com
Een frequentie op de kabelzoeker selecteren:
- Druk op de toets
om door de beschikbare frequenties te bladeren.
- U kunt ook de toets
ingedrukt houden en op de toetsen
en
drukken om omhoog of omlaag door het frequentiebereik te bladeren.
Als u bij het lokaliseren gebruik maakt van een actieve frequentie, moet u ook uw zender instellen op het uitzenden van dezelfde frequentie.
U kunt de uitgangsfrequentie van uw zender handmatig aanpassen met behulp van het toetsenbord op uw zender.
Handmatig een uitzendfrequentie voor de zender selecteren:
- Druk op de toets
om door de beschikbare frequenties te bladeren.
OPMERKING: Voor sommige frequenties moet u een accessoire aansluiten, bijvoorbeeld een A-Frame, voordat de frequentie beschikbaar is.
Antennemodi
Het RD7200-systeem ondersteunt vier antennemodi, exclusief gericht op het lokaliseren van kabels en pijpleidingen, en aangepast op uw particuliere toepassing op de lokale omgeving. Dit zijn:
- Piekmodus
- Piek+-modus
- Begeleide modus
- Nulmodus
Piekmodus
Piekmodus biedt de meest gevoelige en nauwkeurige modus voor lokalisatie en dieptemeting. Hij biedt een scherpe piekrespons met een corresponderende kleine daling in gevoeligheid. Piekmodus kan niet uitgeschakeld worden in het menu.
In piekmodus worden de volgende indicatoren op het scherm weergegeven:
- Diepte
- Stroom
- Signaalsterkte
- Kompas
Piekmodus selecteren:
Druk op de toets
tot het pictogram van de piekmodus
op het scherm wordt weergegeven.
OPMERKING: De diepte- en stroomwaarden worden automatisch weergegeven, hoewel deze waarden niet nauwkeurig zijn tot de kabelzoeker direct boven de doellijn is.
Peak+™-modus
Piek+™-modus is een combinatie van de nauwkeurigheid van de Piek-balkgrafiek en een keuze aan de Geleide- of Nul directionele pijlen.
Geleidepijlen geven een visuele indicatie van de richting naar de doelvoorziening, en zijn bedoeld om u sneller in de buurt van de piekpositie te krijgen, voordat u de piek-balkgrafiek gebruik om de exacte locatie van de doelleiding vast te stellen.
Met de nulpijlen kunt u controleren op storing voordat u een punt maakt, en deze moeten gebruikt worden als er nauwkeurige metingen vereist zijn.
Schakelen tussen pijltypes:
Druk in Piek+-modus op de toets
en houd deze ingedrukt om te wisselen tussen geleide- en nulpijlen.
U kunt ook de standaardpijl in het kabelzoekermenu selecteren:
Druk op de toets
om het menu te openen.
Blader naar het menu ARROW behulp van de toets
of
.
Druk op de toets
om het menu ARROW te openen.
Selecteer NUL GUIDE met de toetsen
of
.
Druk tweemaal op de toets
om terug te keren naar het hoofdscherm.
Bij gebruik van de geleidepijltjes:
Gebruik de proportionele pijltjes om de kabelzoeker langs het pad van de doelkabel of -leiding te sturen. Om het middelpunt van de doelvoorziening nauwkeurig te lokaliseren, bijvoorbeeld om een punt te markeren of een onderzoeksmeting te doen, gebruikt u de piek-balkgrafiek om de exacte locatie in piekmodus vast te stellen.
Bij gebruik van de nulpijltjes:
Gebruik de pijlen om de kabelzoeker boven het NUL-punt te plaatsen. Als de piekrespons niet een maximum is, dan duidt dit op een verstoord veld. Als de piekrespons op het maximale niveau is waar het NUL-punt gelokaliseerd kan worden, dan is er geen of heel beperkte vervorming aanwezig.
In piek+-modus worden de volgende indicatoren op het scherm weergegeven:
- Pijl naar links en rechts.
- Signaalsterkte
- Kompas
- Stroom
- Diepte
Piek+-modus selecteren:
Druk op de toets
tot het pictogram
van de piek+-modus op het scherm wordt weergegeven.
Begeleide modus
Begeleide modus biedt goede prestaties in verstoorde velden en biedt drie indicatoren om de gebruiker naar de doellijn te begeleiden.
De proportionele pijlen naar links en rechts worden korter als de kabelzoeker dichter bij het doel komt, en de doelpositie-indicator verplaatst zich naar de centrale positie. De signaalsterktemeting bereikt ook de maximale waarde als de kabelzoeker boven het doel geplaatst wordt.
Iedere afwijking van alle drie indicatoren laat zien dat de doelpositie in dezelfde locatie kan wijzen op de aanwezigheid van een verstoord veld.
In Begeleide modus worden de volgende indicatoren weergegeven:
- Proportionele pijl naar links en rechts.
- Doelpositie-indicator
- Signaalsterkte
- Versterking
- Kompas
- Stroom
- Diepte
Begeleide modus selecteren:
Druk op de toets
tot het pictogram van de begeleide modus op
het scherm wordt weergegeven.
Nulmodus
De nulmodus wordt gebruikt om een lokalisatiesignaal te controleren in omgevingen met beperkte of geen ruis of storingen. Nulmodus geeft een nulrespons als hij direct over een lijn staat.
In nulmodus worden de volgende indicatoren op het scherm weergegeven:
- Signaalsterkte
- Kompas
- Pijl naar links en rechts
Nulmodus selecteren:
Druk op de toets
tot het pictogram
van de nulmodus op het scherm wordt weergegeven.
De scherpe nulrespons kan eenvoudiger te gebruiken zijn dan de piekrespons, maar is gevoelig voor ruis en mag niet gebruikt worden voor lokaliseren, met uitzondering van gebieden waar geen ruis aanwezig is.
Geleidemodus biedt betere prestaties in dergelijke omstandigheden en Piek+-modus kan de piek-balkgrafiek combineren met geleidepijltjes voor snel en nauwkeurig lokaliseren.
Kompas
Het LCD-kompas biedt een visuele indicatie van de richting van de doelkabel, -pijpleiding of -sonde. Het kompas is beschikbaar voor alle frequenties, met uitzondering van Voeding, Radio en Passief.
Traceren
Lijntracering kan versneld worden door de kabelzoeker in de geleidemodus te zetten.
Beweeg de kabelzoeker van links naar rechts en wandel langs het pad van de lijn om de doelpositienaald direct boven de lijn te plaatsen. Als u met de kabelzoeker over de lijn beweegt, geven de pijlen naar links en rechts (en de daarbij behorende geluiden) aan of de doellijn zich links of rechts van de kabelzoeker bevindt.
Exacte locatie vaststellen
Door het lokaliseren van een doellijn in piek- of piek+-modus legt u nauwkeurig de positie van een doellijn vast nadat deze getraceerd is en de positie ongeveer bekend is. Begin met gemiddelde uitvoervoeding van de zender, gemiddelde frequentie op de zender en kabelzoeker en piek- of piek+-modus op de kabelzoeker.
Stel de gevoeligheid van de kabelzoeker in op ongeveer 50% door op de toetsen
en
te drukken.
LET OP: het kan nodig zijn het gevoeligheidsniveau aan te passen tijdens het lokaliseren om de balkgrafiek op schaal te houden.
- Met de antenne loodrecht op de lijn, maakt u kruislingse bewegingen over de lijn. Stel het punt van maximale respons vast.
- Zonder de kabelzoeker te bewegen, draait u hem rond als op een spil. Stop op het punt van maximale respons.
- Houd de kabelzoeker verticaal met de antenne net boven de grond en verplaats de kabelzoeker van de ene kant naar de andere over de lijn. Stop op het punt van maximale respons.
- Met het einde van de antenne in de buurt van de grond, herhaalt u stap 2 en 3.
- Markeer de positie en richting van de lijn.
Herhaal de stappen van de procedure om de nauwkeurigheid te verhogen.
Als u de modus Piek+ gebruikt, schakel dan naar nulpijltjes door de toets
ingedrukt te houden. Schakel anders naar de nulantennemodus.
Beweeg met de kabelzoeker om de nulpositie te vinden. Als de positie van de piek- en nulposities overeenkomen, kan aangenomen worden dat de locatie nauwkeurig is vastgesteld. De locatie is niet precies als de markeringen niet overeenstemmen, maar beide markeringen tonen een fout aan dezelfde kant. De echte lijnpositie is in de buurt van de piekpositie.
De lijn ligt op de halve afstand tussen piek en nul aan de andere kant van de piekpositie.

De exacte locatie van een doellijn zoeken

Exacte positie vaststellen met Piek- en nulindicatoren
Zwaaien en zoeken
Er zijn een aantal technieken voor het lokaliseren van onbekende lijnen in een gebied. Het gebruik van deze technieken is vooral van belang voordat u graafwerkzaamheden gaat uitvoeren om te zorgen dat er geen ondergrondse leidingen beschadigd worden.
Passieve zoekfunctie
De passieve zoekfunctie wordt gebruikt voor het opsporen van stroom-, radio-, of CPS-signalen die uitgestraald kunnen worden door ondergrondse geleiders.
Passief zoeken:
Druk op de toets
om de passieve frequentie te selecteren die u wilt opsporen. U kunt kiezen uit de volgende passieve frequenties:
- Elektra
- Radio
- CPS (Cathodic Protection System - Kathodisch beschermingssysteem)
Pas de gevoeligheid naar maximaal aan; verlaag de gevoeligheid om de balkgrafiek op schaal te houden als er een respons is.
Doorkruis het gebied in een raster, loop regelmatig en houd de kabelzoeker comfortabel vast met de antenne in lijn met de beweegrichting in een rechte hoek op lijnen die gekruist kunnen worden.

Passieve zoekfunctie
Stop als de respons van de kabelzoeker stijgt, om de aanwezigheid van een lijn te signaleren. Lokaliseer de lijn en markeer de positie. Traceer de lijn uit het gebied dat onderzocht wordt. Ga weer verder met de zoektocht in rastervorm in het gebied.
In sommige gebieden kan er een verwarrende hoeveelheid aan 50/60Hz voedingssignalen aanwezig zijn. Til de kabelzoeker 50mm van de grond en blijf heen en weer bewegen, of gebruik de toets
om van voedingsmodus te schakelen en de Power Filters te gebruiken om individuele lijnen te kunnen onderscheiden.
Schakel de kabelzoeker naar de radiomodus. Verhoog de gevoeligheid naar maximaal en herhaal bovenstaande onderzoeksprocedure in rastervorm in het gebied. Lokaliseer, markeer en traceer elke gevonden lijn.
In de meeste, maar niet alle, gebieden, kunt u met radiomodus lijnen lokaliseren die geen voedingssignalen afgeven en er dient een rasteronderzoek uitgevoerd te worden in zowel de modus voeding als radio.
Inductief onderzoek
Een inductief onderzoek biedt meer zekerheid bij het opsporen van onbekende leidingen. Voor dit soort onderzoeken is een zender, een kabelzoeker en twee mensen nodig. Dit soort onderzoek wordt ook wel een 'tweepersoonsonderzoek' genoemd. Voordat u het onderzoek start, stelt u het gebied vast dat onderzocht moet worden en de mogelijke richting van de lijnen die door het gebied lopen. Controleer of de zender is ingeschakeld in inductiemodus.

Inductief onderzoek
De eerste persoon bedient de zender en de tweede persoon bedient de kabelzoeker. De zender induceert een signaal op de lijnen terwijl hij erover heen gehaald wordt. De leidingen worden vervolgens door de kabelzoeker gedetecteerd op geschikte afstand van de zender (ongeveer 15 meter, hoewel dit afhankelijk is van het gebruikte niveau van inductievoeding).
Houd de zender in de lengte vast langs de vermoedelijke richting van eventuele lijnen.
De tweede persoon houdt de kabelzoeker aan het begin van het te doorzoeken gebied vast en met de antenne in rechte hoeken op de mogelijke richting van de ondergrondse leidingen. Stel de gevoeligheid van de kabelzoeker zo hoog mogelijk in zonder dat de kabelzoeker signalen in de lucht direct van de zender opvangt.
Als de zender en kabelzoeker in lijn zijn, gaan beide uitvoerders zich parallel aan elkaar naar voren bewegen. De uitvoerder met de kabelzoeker zwaait hem van achter naar voor en houdt de kabelzoeker verticaal, terwijl hij zich parallel aan de zender verplaatst. Bij deze methode is rekening gehouden met niet optimale uitlijning van de zender, kabelzoeker en ondergrondse leiding.
De zender brengt het sterkste signaal over op de leidingen die er direct onder liggen en welke vervolgens opgespoord worden met de kabelzoeker. Beweeg de zender van de ene zijkant naar de andere om het hoogste signaal te bereiken, wat aangeeft dat de zender zich ook direct boven de leiding(en)) bevindt.
Markeer de grond op het punt van ieder pieksignaal dat met de kabelzoeker gedetecteerd is. Herhaal de zoektocht langs andere mogelijke lijnpaden. Als de posities van lijnen gemarkeerd zijn, wissel dan van positie, plaats de zender boven en langs iedere lijn en traceer de lijn tot buiten het onderzoeksgebied.
Uitnullen
Soms is het mogelijk dat leidingen worden gemaskeerd door andere leidingen, wat kan gebeuren wanneer een of meer leidingen zich dicht bij elkaar bevinden of wanneer sterkere signalen kunnen uitstralen. In bepaalde toepassingen en in drukke gebieden maakt de ‘uitnul’-techniek het mogelijk om het inductiesignaal direct onder de zender te elimineren, maar tegelijkertijd het zendersignaal naar andere nabijgelegen leidingen te sturen die eerder niet konden worden gelokaliseerd.

Uitnuleffect
Uitnultechniek voor twee personen:
- Plaats de zender dicht bij de leidingen die u wilt traceren (hiervoor kan een parallelle beweging worden gebruikt), zoek met de zoeker op een afstand van ongeveer 10 m/30' van de zender en bepaal het sterkste signaal.
- Op de zoeker wordt de gevoeligheid zo aangepast dat de staafdiagramreactie ongeveer 75% is
- Laat de zijsteunarm los.
- Met de zoeker boven het midden van het signaal moet de tweede persoon de zender op taillehoogte houden, met de zender op zijn kant – laat de steunarm los, zodat deze omlaag wijst.
- De zender wordt dan verplaatst van links naar rechts om de nulpositie tussen twee detecteerbare signalen te vinden; laat de zender zakken richting de grond en houd deze op de nulpositie.
- Op grondniveau zoeken we idealiter een ‘nul’ die niet breder is dan 50 mm/2" (de gevoeligheid op de zoeker moet mogelijk worden aangepast om dit te bereiken).
- Met de zender links op de grond op de nulpositie. De zoeker wordt gebruikt om te controleren op andere signalen aan weerszijden van het ‘genulde’ signaal.
- Als de grond oneffen is, kan de zender over de lijn van de leiding worden gedraaid, mits de steunarm omlaag blijft wijzen. (Dit verbetert de stabiliteit van het apparaat.)
Uitnultechniek voor één persoon:

Uitnullen – één persoon
1. Leg de zender op zijn kant met behulp van de zijsteunarm.
2. Zoek het gebied rond de zender af met de ontvanger op minimaal 10 m/30' afstand.
3. Plaats de zender met intervallen van 5 m/15' rondom het gebied en herhaal stap 2.
4. Stop wanneer er een respons is.
5. Bepaal en markeer alle lijnen.
6. Traceer de lijnen uit het gebied.